Het is herfst 1960. In de tuin van Gerard van Oorsouw, gelegen tegenover de Lakenburg, treffen werkers van het waterleidingbedrijf op een diepte van 60 centimeter een kruik aan. Bijna onbeschadigd komt zij aan de oppervlakte. Op discrete wijze maakt Van Oorsouw duidelijk dat de kruik hem toebehoort en hij krijgt gelijk. En zo staat op een speciale plaats in de huiskamer een zestiende eeuwse kruik van grijszwart gesmoord aardewerk te pronken. Het is een toonbeeld van eenvoud. Ze is twintig centimeter hoog en heeft een doorsnee van 25 centimeter; onderaan zitten drie geknepen voetjes en er is geen enkele versiering op aangebracht.
De kruik dankt haar kleur aan een baktechniek, die al in de middeleeuwen in het rivierenland toegepast werd. Aardewerk werd op simpele wijze in primitieve, op hout gestookte veldoventjes gebakken. Het roet kon daarbij vrij neerslaan op het steengoed, vandaar de donkere kleur. Verderop zullen we zien dat ook de middeleeuwse voorgangers van de hier beschreven kruik veel in Wamel gebruikt zijn.
Begraven verleden