Graaf Reinald II heeft dus op 12 januari 1321 voor het eerst een centraal bestuur ingesteld voor Maas en Waal. In 1328 komt er al een aanvulling op de eerste bepalingen. Verdere aanvullingen volgen in 1403, 1410 (twee maal), 1443, 1532 en 1534. Maar hoe de regels ook gemaakt en aangevuld werden, dijkdoorbraken kwamen voor vanaf het moment dat men de dijken aanlegde. Ontelbare malen werden ze verhoogd of stonden de bewoners op de dijk om het dijklichaam te verstevigen of om een bekisting aan te brengen. Men maakte dan op de dijk twee wanden van palen en planken waartussen men mest stortte. In vele beschrijvingen vindt men steeds weer dat gebruik van mest terug. Een hoeveelheid van enkele honderden karren mest was dan niet uitzonderlijk. Men kan begrijpen dat zo soms de hele voorraad die voor bemesting van het land bestemd was op ging aan de versteviging van de dijk. Het laat zich raden dat de opbrengsten de zomer erna dan weer daalden. Dat moet vaak jaren op rij het geval zijn geweest.
Wie moesten nu opkomen voor de kosten van dijkonderhoud ? Dat was eigenlijk heel simpel, degene die land had. Iedereen moest als het ware zijn eigen stuk onderhouden. Afhankelijk van de grootte van de hoeve en de landerijen werd bepaald hoe groot het stuk dijk was dat daarbij onderhouden moest worden. Dat werd afgepaald, toegewezen en keurig opgetekend en dat bleef zo. Het werd dus omgeslagen per hoeve, waar dan ook de term ‘Verhoefslagen’ vandaan komt.
leder jaar werden er een aantal `Schouwen’ gehouden. `Schouwen’ is het ouderwetse woord voor kijken. De hoge heren van de dijkstoel, de Ambtman en zijn gevolg kwamen dan kijken of de dijk in orde was. Feitelijk gebeurt dat ook nu nog jaarlijks. Eigenaren die hun dijkdeel niet onderhouden krijgen ook nu nog een aanmaning dat alsnog te doen. Het groot onderhoud van de dijken wordt nu echter door het polderdistrict gedaan, op kosten van alle eigenaren. Het klein onderhoud zoals gras maaien, zorgen dat er geen opschot van hout in de dijk komt e.d. moeten de eigenaren zelf doen.
De eerste schouw heette `Loofschouw’ die vroeg in het jaar gehouden werd. Van te voren was een ‘ciering’ vastgesteld, een document waarin stond aan welke eisen de dijk moest voldoen; de staat van onderhoud, hoogte van het dijkstuk enzovoort. Bij die schouw moest iedereen die een stuk moest onderhouden op zijn eigen deel aanwezig zijn. Als men ziek was of om andere reden verhinderd was dan mocht men een gemachtigde sturen. Was de zaak niet in orde, dan moest de onderhoudsplichtige beloven de boel in orde te maken, vandaar ook de naam `Loofschouw’. Was men er niet, dan werd het werk door de dijkgraaf uitbesteed en moest degene die niet was komen opdagen het dubbele bedrag van de kosten betalen.
De volgende schouw was de ‘Eerdschouw’, dan moesten de herstelwerkzaamheden en verbeteringen die bij de loofschouw opgedragen waren en die in de ciering stonden, uitgevoerd zijn. Er hoefde nog geen begroeiing op de verse aarde te staan, vandaar de naam ‘Eerdschouw’. Was een dijkstuk niet in orde, dan ging men terug naar de dichtstbijzijnde herberg en men bleef daar tot het werk af was. Men noemde dit het ‘Liggen teren’. De kosten waren voor de dijkplichtige, degene dus die het bewuste stuk dijk moest onderhouden. Uit veel overgebleven rekeningen is na te gaan dat de dijkgraaf en zijn gevolg het er dan flink van namen. Er werd fors gegeten en gedronken. Omdat er nog al eens misbruik van gemaakt werd, schafte men dit gebruik later af en kreeg men een boete. Bij de derde schouw bleef het gebruik echter bestaan.
De derde schouw was de tuinschouw. De gevaarlijke stukken dijk en de schaardijken, dat waren de dijken waar geen uiterwaarden langs lagen (zoals nu nog een stukje onder Beneden Leeuwen), moesten aan de buitenkant voorzien zijn van een vlechtwerk van rijshout om het afkalven van de dijk door golfslag te voorkomen. Men noemde dit het `Betuynen’, vandaar de naam `Tuinschouw’.
Was de dijk doorgebroken op het stuk dat iemand moest onderhouden, dan kon men in één klap alles kwijtraken vanwege de hoge kosten. De bezittingen van de betrokkene kwamen dan aan de dijkgraaf. Maar ook vroegere eigenaren waren dan niet veilig, want ook zij moesten betalen totdat de rekening van het maken (het dubbele of drie dubbele van de gemaakte kosten) betaald was. Deze regel was oorspronkelijk om door versnippering van het eigen eigendom onder de verplichting van het herstellen van de dijk uit te komen, een praktijk die in onze tijd vergelijkbaar is met het hebben van ‘lege’ BV’s om er bij faillissementen zelf goed af te komen. Het werkte echter anders uit en zo kon men dus nog aangesproken worden als men al lang geen eigenaar meer was van het besmette bezit.
Het gaat te ver om de procedures en regels die hiervoor gevolgd werden uitgebreid te beschrijven, daarover kunt U in diverse boeken die achterin dit boek genoemd zijn, heel precieze beschrijvingen terug vinden.
Slechts in enkele gevallen week men van deze regels af. Eén voorbeeld daarvan behandelen we in een volgend hoofdstuk, waar we spreken over het ontstaan van de wielen in Wamel.
Het onderhoud zelf zal weinig afgeweken hebben van het onderhoud dat nog steeds aan de dijk gepleegd wordt. Alleen had men geen moderne hulpmiddelen en moest alles met de spade, de kruiwagen, met paard en wagen of de ossekar gedaan worden. Weggeslagen of afgekalfde stukken moesten hersteld worden, indien nodig moest de dijk verhoogd worden of er moesten tenen matten gelegd worden die met palen in het dijklichaam werden bevestigd. De oude zijwendes en dwarskaden die veel ouder zijn dan de dijken vielen onder gemeenschappelijk onderhoud en kwamen ten laste van alle inwoners van het kerspel gezamenlijk. Bij de dijken was dat dus niet het geval. Daar moesten de eigenaren van bezittingen betalen. Van de ene kant is dat verwonderlijk, van de andere kant ook weer niet. De zijwendes werden aangelegd in de eeuwen dat er een minder sterk centraal gezag was en men veel meer aangewezen was op zichzelf. De dijken ontstonden in een tijd dat er wel een sterker centraal gezag was. Bovendien moest een ambtman zijn ambt kopen. Hij moest dus een flinke som betalen om zijn baantje te krijgen, ook moest hij welvarend zijn en zelf al flink wat bezittingen hebben. Die onkosten van het inkopen wilde men er natuurlijk zo snel mogelijk uit hebben en het was veel eenvoudiger individuen aan te pakken dan een hele dorpsgemeenschap. Omdat het vanuit de dijkstoel vaak `meerdere handen op één buik’ was, werden er ook vaak processen gevoerd om order bepaalde verplichtingen uit te komen. Zo was de schrijver, de secretaris van de ambtman, ook vaak de aannemer die de herstelwerkzaamheden aan de dijk uitvoerde. Beiden konden dan mooi handje-klap spelen en daar degenen die moesten betalen voor op laten draaien.
Het is gelukkig niet altijd uitbuiting en bedrog geweest. Er waren ook ambtmannen die hun baan serieus namen en het voor de bewoners opnamen en er eerlijk en rechtvaardig voor zorgden dat de dijken in orde bleven. Zij stonden bij dijkdoorbraken of op bedreigde punten zij aan zij met de bewoners te zwoegen en te ploeteren. Dat dit vaak weinig resultaat had ligt niet aan hun slechte beheer, maar het had veel meer te maken met de krachten van het water die met de technische middelen van die tijd maar heel moeilijk te beteugelen waren. We komen daarop terug in het hoofdstuk dijkdoorbraken. Dat is nl. één lange trieste rij voorvallen die er voor een groot deel de oorzaak van zijn geweest dat onze streek en ook ons eigen dorp tot de meest achtergebleven en armste gebieden van ons land gerekend moesten worden.
Tot ongeveer 1600 bleef het zo dat feitelijk de Dijkstoel, buiten de algemene zaken die in de Landbrieven werden bepaald, onder aanvoering van de Ambtman zelf de wetten en regels kon opstellen. Langzamerhand komt daarin verandering. De provincie krijgt het toezicht en gaat meer en meer uniforme regels opstellen. Voor het eerst is dat op de Landdag van 1602, toen er uniforme regels werden vastgesteld voor het dijkrecht. leder waterschap mocht daar echter naar eigen goeddunken van afwijken. In 1640 wordt dit reglement door het Kwartier Nijmegen met enkele kleine wijzigingen goedgekeurd. Maas en Waal behoorde tot het Kwartier Nijmegen. In 1749 wordt de grondslag gelegd voor het moderne dijkrecht, waarbij van hogerhand een Dijkstoel verplicht kan worden de dijken goed te onderhouden. We hebben al gezien dat dit daarvoor wel eens niet het geval was, wanneer de Ambtman zijn baantje meer zag als een manier om zo snel mogelijk rijk te worden.
In 1765 werden bij ‘generale ciering’ keuren met verplichtingen en strenge straffen voor iedereen vastgesteld. Zo moeten alle bomen gerooid worden die binnen 1½ roede van de kruin van de dijk staan, ‘van wat soort ’t zoude mogen weesen’ wordt er nog bijgeschreven. Verder mag er geen vee en paarden meer op de dijk geweid worden. De boete hiervoor bedroeg ƒ 10,=. Varkens die langs de dijk liepen mochten door ‘de dienders’ zelfs ter plekke doodgeschoten worden ! De boete voor een schaap en een varken bedroeg verder ƒ 2,=. Als men de dijk of een kade doorstak en zo een overstroming veroorzaakte, dan kon men zelfs gedood worden. En degene die een dergelijke misdadiger aanbracht kreeg ƒ 500,= beloning. Er werden ook verdere boetes vastgesteld: was de dijk niet in orde, dan kreeg men bij een schaardijk 22½ stuiver boete per roede en 14½ stuiver bij een landdijk.
De invloed van het centrale gezag op het polderbestuur neemt steeds verder toe. Naast het onderhoud van de dijken moesten de verschillende dorpspolders ook de watergangen, weteringen en sloten, onderhouden. Ook hierop hield de dijkstoel toezicht. Ook dat was regelmatig ruzie. We beschreven dit onderdeel reeds in het hoofdstuk ‘Ontginning en Ontwikkeling van de Polder’.