Zoals we zagen zorgde de RKWV als standsorganisatie voor het godsdienstig en geestelijk welzijn van de arbeiders, alsmede voor de algemene stoffelijke belangen. De vakorganisatie ontfermde zich over de belangen in haar bedrijfstak.
Dat laatste zagen we al gebeuren met de oprichting van de afdeling van de RK Steenfabrieksarbeidersbond in 1921. Het ledenaantal van deze afdeling schommelde in de jaren dertig rond de veertig. Per 1 januari 1938 sloot Sint Stephanus zich aan bij de RK Fabrieksarbeidersbond Sint Willibrordus. Een gunstige overgang in een groter verband van leden, want de contributie verminderde daardoor met 12 cent per week. In dit verband noemen we ook de Wamelse afdeling van de Protestants-Christelijke Steenfabrieksarbeidersbond, die in 1923 tot stand kwam. Het bestuur bestond toen uit voorzitter Pauw van Verseveld, Joh. Udo en A. van Oort. Deze afdeling telde de eerste jaren niet meer dan tien leden.
In samenwerking met enkele landelijke vakbonden trachtte de RKWV na 1926 het aantal vakbondsafdelingen in Wamel uit te breiden. Pogingen in 1930 om tot een afdeling van de RK Transportarbeidersbond Sint Bonifacius te komen mislukten, maar wel kwam er dat jaar een afdeling tot stand van de RK Metaalbewerkersbond Sint Eloy. Een lang leven was deze afdeling echter niet beschoren, want al in 1933 werd zij weer opgeheven.
De eerste poging om een landarbeidersafdeling op te richten stamt uit maart 1931; het bestuur van de RKWV belegde een algemene propagandavergadering, maar er kwam geen enkele aanmelding binnen. Twee jaar later in 1933 lukte het wel en kreeg Wamel alsnog een afdeling van de RK Landarbeidersbond Sint DeusDedit. Tot aan de oorlog zou deze meestal rond de 25 leden tellen.
De band tussen de RKWV en haar instellingen was vanaf het begin ook steeds formeel geregeld: een bestuurslid van de RKWV nam als afgevaardigde zitting in het bestuur van een instelling, die daarmee ook wel een onderafdeling van de RKWV heette. Kennelijk was deze organisatorische verbinding echter niet sterk genoeg om de initiatieven en activiteiten van alle organisaties op elkaar of te stemmen. Daarom werd in september 1930 een bestuursraad in het leven geroepen. Die bestond uit het bestuur van de RKWV, de besturen van de vakbondsafdelingen -op dat moment van de steenfabrieksarbeiders en van de metaalbewerkers- en een afgevaardigde van elke instelling. Zo namen bijvoorbeeld in de bestuursraad zitting Th. Vermeulen namens Herwonnen Levenskracht, Joh. Gerritsen (Kolenfonds), Gijs van Rossum (Doktersfonds) en W. van Deursen (Kleinvee-Centrale).
De bestuursraad kwam aanvankelijk elke maand bijeen, maar na enkele jaren verminderde dit tot 4 tot 6 keer per jaar. De raad kreeg formele bevoegdheden: zij stelde kandidaten voor, voor bestuursverkiezingen en zond afgevaardigden naar district- en diocesane-vergaderingen van de Bossche Diocesane Werkliedenbond (BDWB), het overkoepelend orgaan van de plaatselijke werkliedenverenigingen in het bisdom ‘s Hertogenbosch.
Een kwestie waar niet alleen de bestuursraad maar alle Wamelse arbeiders mee te maken kregen, was die van het “wederzijds verplicht lidmaatschap”. Op landelijk niveau waren per 1 januari 1925 de stands- en vakorganisatie weliswaar overkoepeld door het Rooms Katholieke Werkliedenverbond, op plaatselijk niveau bleven zij formeel gescheiden van elkaar bestaan. De katholieke arbeider kon niet òf voor de standsorganisatie òf voor de vakbond kiezen. Wilde hij zich organiseren, dan was al sedert 1916 het lidmaatschap van beide organisatiepoten verplicht, dat heette het wederzijds verplicht lidmaatschap. Voor verscheidene arbeiders, vooral zij die niet veel verdienden, was deze verplichting een hele opgave, want zij moesten nu twee keer contributie betalen: aan de plaatselijke werkliedenvereniging en aan hun landelijke vakbond.
In Wamel waren velen aanvankelijk alleen lid van de RKWV, dit omdat er slechts een vakbondsafdeling van de RK Steenfabrieksrabeidersbond bestond. In januari 1930 kwam er van de diocesane standsorganisatie een schrijven binnen, waarin de Wamelse RKWV op het verplicht lidmaatschap gewezen werd. De brief hield een overgangsregeling in: voor 1 april 1930 moest elk lid van de werkliedenvereniging zich aansluiten bij de vakbond “waartoe hij krachtens zijn vak behoort”. Om de leden aan te sporen ontvingen zij ieder afzonderlijk ook een brief over deze maatregel. De verwerkelijking van de maatregel had evenwel de nodige voeten in aarde. De net opgerichte afdeling van de metaalbewerkers besloot in maart ijskoud om het verplicht lidmaatschap niet aan te nemen. Voorzitter Wim Duifhuis merkte in mei 1930 op, pas van deze verplichting overtuigd te zijn: “Als het na lang zoeken in onze eigen statuten blijkt te staan”. De Nijmeegse kringbestuurder van de BDWB Jan de Zwart moest eraan te pas komen om het bestuur van de metaalbewerkers de regeling uiteen te zetten.
De metaalbewerkers hadden nog het voordeel dat er tot 1933 een plaatselijke afdeling bestond. Transport- en bouwvakarbeiders konden in Wamel niet terecht en moesten zich aansluiten bij de afdelingen in Leeuwen.
Het verplicht lidmaatschap bleef tot in 1938 een terugkerend probleem. De ene keer hielden de steenfabrieksarbeiders of de landarbeidersafdeling zich niet aan deze regeling, een andere keer bleek de bouwvakkersafdeling in Beneden-Leeuwen haar nog niet ingevoerd te hebben. Nog in juni 1938 bestond er voor Wamelse metaalbewerkers, lid van de afdelingen in Leeuwen en werkzaam bij Daalderop in Tiel, de mogelijkheid vrijstelling van de dubbele contributiebetaling te krijgen omdat zij zo weinig verdienden en nogal eens grote gezinnen hadden.
Maar telkens weer moest het RKWV-bestuur in actie komen, vergaderingen beleggen of mensen aanmanen. Na 1938 lijkt het verplicht lidmaatschap algemeen aanvaard te zijn.