De Sint Victorparochie bezit een fraaie collectie kerkzilver. De oudste kelk dateert van 1510, het meest recente onderdeel is een ciborie uit 1954.
Het zou te ver voeren om hier elk detail van de indrukwekkende verzameling te beschrijven. Twee juweeltjes verdienen hun plaats echter dik en dubbel in een boekwerk dat beoogt een overzicht van de geschiedenis van Wamel te bieden.
Het eerste is de reeds genoemde kelk uit 1510.
In het najaar van 1977 werd in het museum de Lakenhal te Leiden een tentoonstelling georganiseerd van Leids zilver. Temidden van de vele reacties die de tentoonstelling opriep, was er een die bijzonder verrassend was. Het betrof een verguld zilveren kelk, die de Wamelse parochie in bruikleen afgestaan had.
In het Leids Jaarboekje van 1979 treffen we een hoofdstuk aan getiteld ‘EEN LEIDSE KELK UIT 1510’. De auteur (W.F.Fock) beschrijft daarin uitgebreid de Wamelse kelk, maar kan alleen maar gissen naar de naam van de vervaardiger en naar de wijze waarop de kelk in Maas en Waal terecht is gekomen.
Feit is, dat het opschrift op de voet het mogelijk maakt iets over de opdrachtgevers te achterhalen. Daar lezen we: ‘jisbrant claesz houtcop en maritien simonds dochter syn wiif uit godz danc hebbe wy dit ghegheve god verlee ons ewighe levent 1510’
Deze Ysbrant moet een van de rijkste Leidenaren van die tijd geweest zijn. Hij heeft de kelk waarschijnlijk geschonken aan de St. Pieterskerk, tot welke parochie hij behoorde, waar voor zijn zieleheil jaarlijks een ‘memoriemis’ werd gelezen en waar hij ook begraven werd.
Na vele omzwervingen is de kelk tenslotte in Wamel terecht gekomen. Hoe, is niet bekend. Waarschijnlijk lijkt, dat tijdens de troebelen rond het beleg van Leiden een van de vluchtende pastoors de kelk in veiligheid heeft gebracht. Het is bekend dat juist katholiek kerkzilver in die dagen groot gevaar liep te worden omgesmolten.
Dat de kelk niet alleen door een Leids echtpaar aan een Leidse kerk werd geschonken, maar ook door een Leidse goudsmid gemaakt werd, bewijzen de drie merken aan de binnenkant van de voet: de Leidse sleutels, een meesterteken in de vorm van een ster en een jaarletter. Welke meester achter de zes puntige ster schuilgaat weten we niet.
De auteur beschrijft de kelk als volgt: ‘De kelk is hoog 19,8 cm. terwijl de diameter van de voet 16,3 cm. bedraagt. De zes lobbige voet is gegraveerd met zes banderoles die een inscriptie dragen. Een tweede rij van zes gladde lobben vormt de overgang naar de zeskantige stam, die rust op een opengewerkt basement van gotisch traceerwerk. De stam is halverwege onderbroken door de nodus, ook weer met open traceerwerk en eindigend in zes halfedelstenen. De cuppa rust in een ornament van typisch gotisch gekruld bladwerk. Op de voet is nog een schildje met een alliantiewapen aangebracht.’
Een tweede stuk verdient in dit bestek genoemd te worden, zij het meer door zijn spectaculaire uiterlijk dan door zijn avontuurlijke omzwervingen. Het is de stralen-monstrans uit het einde van de achttiende eeuw, een meesterstuk vervaardigd door Rabanus Raab jr. getuige het meesterteken RR. Als edelsmid heeft hij zich volledig uit kunnen leven, want bij een aandachtige bestudering valt het oog van de toeschouwer op een niet gering aantal symbolen uit het rijke roomse leven.
Zo zien we op de segmenten van de voet in drijfwerk het Lam, liggend op het kruis, blanco rococo cartouche omgeven door aren en druiventrossen en bladmotieven. De lunula (de driehoekige hostiehouder) is omgeven door ‘voluten’, twee gebogen pilasters, reliëfs van Maria met kind en zes engeltjes, elk met een ander symbool gewapend. Het geheel wordt bekroond door een baldakijn met lambrekijns, waarop een pelikaan met jongen en een kruisje met corpus. Een volute is eigenlijk de krulversiering die men aan de bovenkant van een griekse zuil aantreft, en een lambrekijn is een zogenaamd helmkleed, of wel een soort van baldakijn-gordijn zoals men dat bij een troon ziet.