De eerste Vincentiusvereniging werd opgericht te Parijs in 1833 door Frederic Ozanam. Het was een vereniging van leken die de door Christus gepredikte liefdesboodschap waar moest maken door de beoefening van de naastenliefde, voornamelijk door huisbezoek en ondersteuning.
Al spoedig daarna werden er in heel West Europa Vincentiusverenigingen opgericht. In Nederland werd in 1846 te Den Haag de eerste Nederlandse hoofdvertegenwoordiging gevestigd. Een van de voorvechters was de Schiedamse drankenfabrikant J.B. Nolet die in 1847 naar Nijmegen trok en ook daar onder andere met de hulp van H. Hamer, de vader van de bisschop Mgr. Hamer en de latere stichter van de ‘Gelderlander’, S.P. Langendam, zulk een vereniging oprichtte.
De Nijmeegse vereniging stichtte op haar beurt weer op 18 April 1849 de Wamelse Vincentiusvereniging. Om half zeven die avond trokken de Wamelse aspirant oprichters in een gepaste optocht, geplaatst in rijen van twee en voorafgegaan door het Nijmeegse bestuur, naar de vergaderruimte ten huize van de latere ‘president’ de Heer Gerardus Roefs. Aan de ene zijde van de statig versierde tafel zat de Nijmeegse afvaardiging terwijl aan de andere zijde, omringd door ‘de Heren Geestelijken’, de Wamelse leden plaatsgenomen hadden.
Om precies zeven uur werd de vergadering geopend met een kernachtige aanspraak van Roefs.
Dr. J. Berends, een befaamd medicus uit Nijmegen, sprak de inhuldigingstoespraak uit. Hij zei onder andere: ‘Ook Gij hebt aangevoeld hoe ook in uw gemeente veel aan het zedelijk welzijn en het lichaamslijden van uw natuurgenoten verbeterd kan worden. Alleen door Christelijke naastenliefde kan de kloof die de verschillende standen zo scheidt, gedicht worden. Niemand onder u mag zijn mening doordrijven. Leg u neer bij het oordeel van de meerderheid zodat er geen tweedracht onder u zal zijn.’
President Roefs antwoordde: ‘Onze armen en hun lieve kinderen zullen onze grootste zorg zijn. Daarom hebben wij reeds nu besloten een dertig jarige doofstomme vrouw, geheel ouderloos en totaal opgebracht met de bedelstaf, zonder God of gebod te kennen te doen plaatsen op het Doofstommeninstituut in Sint Michelsgestel.’
De officiële naam van de vereniging werd: ‘De conferentie van de H. Vincentius Paulo, onder bescherming van de H. Antonius Abt te Wamel’. De leden kwamen elke zondagmiddag bijeen in de toen al langer bestaande ‘bewaarschool’. Ze bespraken dan ‘de toestand der behoeftigen’ .
President was Gerardus Roefs, van beroep bakker-landeigenaar. Vice-president was H. v.d. Sijp, van beroep rentmeester. Secretaris was Jacobus van der Sijp, penningmeester J.A. Elsen. Bibliothecaris werd G. van der Wielen, magazijnmeester J. van Mook. Leden van de schoolcommissie waren A. van der Sijp en H. van Beers. Werkende leden waren J. Schoonenberg, F. van Straalen, J. Vincent, G. Melis, H. Duifhuis, H.F. Burgers, C.F. Bouman, M.M. Zondag, H.C. Zondag en J. Berkvens. De werkende leden gingen op huisbezoek en ze moesten daarbij altijd met twee man zijn. Alleen op bezoek gaan mocht niet, dan maar liever geen bezoek.
Als roerende goederen werden onder andere genoemd: ‘Een kruisbeeld, kapstok met 19 ijzeren haken, twee kachels met pijpen en een zonder pijp, twee ijzeren gruisbakken met poken. Twee spaarlampen met toebehoren, vijf valgordijnen, vijf grote schoolbanken en zes kleine. Een schrijfbord, een bord uurwijzer, een telrek, twee leestafels van Prinsen, 27 leyen zonder lijst en 12 met lijst, platen voor aanschouwelijk onderwijs, een rek om de kachel in de bewaarschool.’
Uit het financieel jaarverslag over 1849 blijkt dat men een breierij en een bibliotheek exploiteert. De breierij verschafte behoeftige meisjes en vrouwen wat extra inkomsten. Men maakte voornamelijk kousen die dan weer aan de ingezetenen werden verkocht.
De bibliotheek bestond uit bijna 500 boeken, uiteraard was een belangrijk deel van het godsdienstige en stichtende soort zoals: De Engelbewaarder, Gekruide Zielespijs, De zondaar aan de voet van het paradijs en Waarom heeft de paus een Leger nodig, De wraakroepende zonde en de slechte boeken, Korte lessen en geboden voor de R.K. Jeugd en Bedenkingen tegen het gemengde huwelijk.
Min of meer wetenschappelijk titels kwamen ook voor: Algemene geschiedenis der laatste tijden, Hoe men leraar wordt, Beginselen der natuurkunde, Een blanke onder de wilden van Afrika, Robespierre de beul van het schrikbewind en De eenheid en de afkomst van het menselijk geslacht.
Het aanbod voor ontspanning bestond uit boeken zoals: Vrolijke Clara, Jan de schalk, De dode reiziger, De heks van de Amersfoortse heide, De zwarte bende en Pachter Slim hoog geklommen en laag gevallen.
Sinds 1859 werd er vergaderd in het huis dat werd gekocht van meester timmerman Corn. van Hellemondt, waar al eerder de bewaarschool was ondergebracht. In de oorlog werd dit pand vernield (oostelijk van de huidige garage Thyssen). Ook in het hoofdstuk over het onderwijs komt dit aan bod.
Voor aankoop en verbouwing moest ƒ 2227,48 betaald worden. Voor dit doel schonk pastoor H. van de Heuvel ƒ 515,-. H. van Beers, J.A.Elsen, Joh. van der Sijp en de Weduwe G. van der Wielen gaven elk ƒ 200,-. Ook twee weldoeners die als ‘N.N.’ genoteerd staan schonken elk ƒ 300,-. Met dit bedrag en dat wat in kas was, kon het pand worden aangekocht. Hoewel we geneigd zullen zijn te denken dat ze dit geld beter aan de armen hadden kunnen besteden, was het niet zo vreemd dat men een pand aankocht. Op de eerste plaats zorgde de Vincentiusvereniging via de ‘Bewaarschool’ voor de opvang van de kleuters, men moest daarnaast ook hulpgoederen opslaan zoals later nog zal blijken. Daarom zullen we, om een inzicht te krijgen in de werkwijze van de ‘Conferentie’ en vooral ook in de sociale wantoestanden van die dagen, nu een korte bloemlezing geven uit bewaard gebleven verslagen.
16 september 1860.
‘Broeders, armenbezoekers die de wekelijkse vergadering, zonder reden niet bijwonen, moeten op eigen kosten voorzien in de behoeften van hen die aan hun zorgen zijn toevertrouwd. Een onzer leden heeft zich hieraan bezondigd. Hij weigert de door hem opgelegde boete ad 31 cent te betalen.’
Hieruit moge blijken dat men van orde en tucht hield en dat men dat ook op zichzelf toepaste.
11 november 1860.
‘Twaalf leden zijn op de vergadering aanwezig. De werkende leden J. van Mook en J. van Barneveld hebben tijdens hun omgang voor de armen opgehaald: 36 mud aardappels, 2 mud appels, een jas, vijf paar kousen en ƒ 12,50 aan contanten. Eenieder moet de magazijnmeester helpen bij de ontvangst, het vervoer en het opslaan in de kelder van het magazijn. Ook zijn er 3000 turven aangekocht, zodat de arme oude luitjes deze winter wat te stoken hebben.’
6 januari 1861.
‘Het gezin van J.G. krijgt voorlopig niets omdat ze nog een kleine voorraad aardappels in huis hebben. Ook J.B. wordt niet als behoeftig aangemerkt. Als J.B. in jaren van voorspoed wat spaarzamer was geweest, was hij nu niet arm geworden. Wie niet alles doet om zijn eigen brood te verdienen, hoeft niet geholpen te worden…’
Niet mis te verstane woorden, die met name duiden op de misstanden destijds. Men matigde zich heel duidelijk een oordeel aan over medemensen die in problemen geraakt waren. Anderzijds mogen we niet vergeten dat we niet de huidige maatstaven mogen hanteren als we deze tijd beoordelen. Het was een volstrekt andere wereld met geheel andere morele maatstaven. Dat blijkt ook uit een verslag van ruim een maand later.
18 februari 1861.
‘Vanwege de watersnood is er veel weldadigheid van elders binnengekomen. De armen kunnen onze weldadigheid nu wel missen…’
In 1860 was in Beneden Leeuwen de dijk doorgebroken, beter gezegd ‘omgevallen’, waardoor Maas en Waal weer eens onder water gelopen was. Hieraan herinnert ook nog het monument op de Waalbandijk te Beneden Leeuwen, ter gelegenheid van het bezoek van koning Willem III en de gedenksteen in de Zandstraat op de plaats waar Hanneke van Beek aanspoelde, het kind dat dagen lang op een stuk dak ronddobberde op het ijzige water.
16 juni 1861.
‘De pastoor schenkt alweer ƒ 10,- voor onze armen. De Heer W. Elsen schenkt ƒ 150,-.’
13 oktober 1861.
‘Klompenmaker Sch. tobt met zijn zieke vrouw en ongelukkige dochter. Zijn klomphout is op. Hij ontvangt in 3 keren ƒ 15, voor aankoop hout.’
27 oktober 1861.
‘Van van G. blijkt bereid Thys, de zoon van de altijd zieke Weduwe P. voor kost en inwoning in huis op te nemen. De jongen moet dan wel bereid zijn de diensten die Van G. redelijker wijze van hem kan verwachten ook te verrichten.’
Met andere woorden: hij moest gewoon werken. De conferentie moest dus de kost en inwoning betalen, terwijl de jongen daarnaast voor niets moest werken. Zo ‘werkte’ dat nu eenmaal destijds.
13 april 1862.
‘Jan G. krijgt geen ondersteuning meer want hij stuurt zijn kinderen niet naar school.’
21 september 1862.
‘Gebleken is dat de Weduwe van Mart. V. in bittere nood verkeert. Wekelijks ontvangt zij 25 cent, een tarwebrood en 2 ponden rijst. Zij beloofde plechtig haar moederlijke plichten beter te zullen vervullen. Rede te meer haar te ondersteunen.’
5 oktober 1862.
‘Het gebruik om na de zegening van het brood ter afwering van de tongblaar onder het vee, een aalmoest te geven voor de armen heeft ƒ 13,75 op gebracht.’
Tongblaar was een gevreesde ziekte onder het vee. Om de ziekte af te wenden moest in de H. Mis brood gezegend worden, daarna werd er een collecte gehouden. Van het brood moest een stukje aan het vee gevoerd worden. Het gebruik om gezegend brood aan het vee te geven heeft overigens nog zeker tot in de jaren vijftig bestaan, hoewel het toen maar weinig meer voorkwam.
19 oktober 1862.
‘Voor klompenmaker W. Sch. zijn 10 bomen gekocht voor ƒ 22,-. Tot de zomer van 1863 is hij nu voldoende ondersteund.’
30 november 1862.
‘In het vervolg zullen elke Dinsdagmorgen, na de H. Mis van 8 uur ter ere van St. Antonius aan de armen die de H. Mis bezochten gratis turf en aardappelen worden uitgereikt. Het lid J. Schoonenberg zal zich met de uitdeling belasten.’
24 december 1862.
‘Tijdens de vergadering wordt ook de Zeer Eerwaarde Heer Pastoor gevraagd een geestelijk woord te zeggen. Zijn Zeer Eerwaarde zegt dat er tijdens deze vergadering al zo veel stichtelijke woorden zijn gebruikt dat hij alleen wil zeggen voort te gaan op de ingeslagen weg en geen acht te slaan op al het dorpse gebabbel.’
Hieruit blijkt wel, dat de ‘weldaden’ van de vereniging regelmatig onderwerp van gesprek zijn geweest in de dorpsgemeenschap. Gezien de opmerking in de notulen zal met ‘gebabbel’ eerder kritiek bedoeld zijn dan lovende woorden.
25 januari 1863.
‘Er is een grote voorraad aan klompen geschonken. Hiermede zullen vooral die arme kinderen worden geholpen die trouw de school bezoeken.
Omdat H. van H. nu bij een boer geplaatst is moet deze er maar voor zorgen dat zijn arbeiders een goed loon ontvangen. Als goed mens en Christen is hij dat verplicht te doen.’
8 maart 1863.
‘De Conferentie schenkt ƒ 25,- voor de hongerende geloofsgenoten in Ierland. Geen bijstand voor Van E. omdat hij dronken over de straat liep.’
14 juni 1863.
‘De voorzitter stelt voor Adam S. en zijn zus niet meer te ondersteunen. Arme oudjes horen niet tot onze werkingssfeer. Dergelijke klanten kosten kapitalen en brengen geen interest op omdat ze kinderloos zijn.
We zijn geen armbestuur of bureau van bedeling.’
Wie de oudjes dan zou moeten helpen wordt niet vermeld. Uit deze passage moge duidelijk blijken dat men de hulp aan de armen als een soort ‘investering’ zag. Door de hulp zou men tenminste weer iets terug moeten kunnen doen voor de gemeenschap die geholpen had. Daarom wordt ook zo vaak de nadruk op het schoolbezoek gelegd. Men begreep in elk geval wel dat men zich diende te ontwikkelen, al moeten we ons van dat onderwijs niet voorstellen wat we er nu onder verstaan. Ook hierover leest u meer in het hoofdstuk over het onderwijs.
Dat hulp als een ‘investering’ werd gezien blijkt ook uit de voorbeelden dat men mensen hielp om hun beroep te kunnen uitoefenen; zoals het beschikbaar stellen van hout aan klompenmakers die dat door omstandigheden zelf niet konden kopen en de opzet van de eerder genoemde breierij, waar men ook weer inkomsten uit kreeg zodat de ‘werkneemsters’ betaald konden worden en zo ‘de kost’ konden verdienen. Met dat principe werken wij nu overigens nog steeds. Het merendeel van ontwikkelingsgelden gaat naar projecten waardoor mensen in de derde wereld zelf een bestaan kunnen opbouwen. Een veel geringer deel is bestemd voor pure noodhulp bij rampen of hongersnoden.
23 augustus 1863.
‘Omdat de vrouw en dochter van klompenmaker W. Sch. blijvend bedlegerig zijn, krijgt hij wekelijks 25 cents.’
30 augustus 1863.
‘Joh. T. bezocht. Hij heeft zijn zus als huishoudster in huis. Deze is vaak dronken waardoor de kinderen gebrek lijden. De huisbezoekers hebben haar hierover ernstig onderhouden. Ze heeft nu plechtig beloofd voortaan als een braaf mens te leven. Het gezin krijgt nu 35 kg. aardappelen.’ Ook acht andere gezinnen ontvingen hulp.
10 april 1864.
‘Op wens van de pastoor heeft de doofstomme vrouw van B. een bovenkleed gekregen zodat ze nu ook naar de kerk kan gaan.’
9 oktober 1864.
‘In het gezin van Jan Tijnagel vervuilen de kinderen geheel en al door ongedierte, gebrek aan schoon goed en ligging. De vrouw van A. van Merkhof is bereid de kinderen geheel en al te zuiveren voor ƒ 32,- per jaar. Onder de reiniging is te verstaan: bewassen, herstellen, zeep, sajet, garen en vooral het zuiver houden van de slaapplaatsen. De Conferentie zorgt voor enkele bedden.’
22 oktober 1865.
‘De vrouw van A. van Merkhof doet haar werk bij Jan Tijnagel naar wens. Zij zal nog een half jaar zorgen voor het bewassen en beplassen. Jan Tijnagel zal zelf voortaan moeten bestoppen. Voorzitter heeft in het gezin twee kinderhempjes bezorgd.
De jaarlijkse rondgang heeft opgebracht 45 mud aardappels, 1 oude broek, 3 jassen en 5 borstrokken.’
3 december 1865.
‘Besloten word de jongen van Hent V. te vermanen vanwege de godslasterlijke taal die hij heeft uitgebraakt.
De vijf kinderen van Jan Tijnagel krijgen elk een hemd.’
18 maart 1865.
‘De Zeer Eerwaarde Heer pastoor stelt ƒ 50,- beschikbaar voor de aankoop van pootaardappelen ten behoeve van de arme gezinnen, zodat ze ’s winters niet bediend hoeven te worden. In de herfst moeten ze dan eenzelfde hoeveelheid pootaardappelen weer inleveren.’
Ook hier komt weer het principe van ‘investeren’ om de hoek kijken. De pootaardappelen die men weer moest inleveren was een deel van de oogst. Dat was heel gebruikelijk, men pootte aardappelen en na de oogst zocht men daar weer een voldoende hoeveelheid pootgoed uit voor het daaropvolgende seizoen. Zelfs nu zijn er nog mensen die op die wijze jaarlijks een eigen wintervoorraad telen als hobby.
1 juli 1866.
‘De weduwe H. v.d. H. er op wijzen dat het ongepast is dat haar zoon tijdens de Hoogmis gaat vissen. Zij bedankt voor de hulp en belooft dat haar zoon voortaan in de Hoogmis aanwezig zal zijn.
Huisbezoekers moeten de ouders er op wijzen dat hun kinderen niet mogen bedelen.’
Bij dit voorbeeld willen we wijzen op de scherpe sociale controle die er destijds was. Dat blijkt overigens ook uit een groot aantal andere voorbeelden die reeds genoemd werden. Met name deze sociale controle die zo ver ging dat men ook in de persoonlijke sfeer afhankelijk werd van de ‘hulpverleners’, heeft hier en daar zeker geleid tot scherpe tegenstellingen in ons dorp. Ook in het begin van deze eeuw was dit zeker nog aanwezig en hier en daar ziet men daar zelfs nu nog restanten van. Deze tegenstellingen mogen echter zeker niet volledig afgewenteld worden op de Vincentiusvereniging. In alle maatschappelijke verhoudingen speelde dit. De notulen van deze vereniging geven slechts een beeld van hoe men toen leefde en dacht. Aan het eind van dit hoofdstuk komen we daar nog op terug.
13 oktober 1866.
‘Mensen die pootaardappelen gekregen hebben blijken zeer traag in het teruggeven van nieuwe pootaardappelen. Aan Teunis V. zal een ezel gegeven worden.’
1 januari 1867.
‘Zijne Eerwaarde Heer pastoor waarschuwt de leden er voor om met personen van het andere geslacht ’s avonds te worden gezien in de herbergen.
Ook niet in de zogenaamde kroegen om drank te kopen.
Zeker niet naar verdachte huizen gaan zodat men niet achteraf kan zeggen: Een lid van de conferentie hebben we daar of daar gezien.’
Hieruit moge blijken dat de ‘Heren der Conferentie’ ook zelf onderworpen waren aan een scherpe sociale controle. Zij dienden zich onberispelijk en onbesproken te gedragen. Of deze opmerking van de pastoor ingegeven was door concrete voorbeelden valt helaas niet meer te achterhalen. Het kan ook zijn dat het een meer algemene opmerking was. Hier zou de dag, Nieuwjaar, op kunnen duiden. We kunnen ons voorstellen dat de pastoor een soort `nieuwjaarsrede’ gehouden heeft.
21 februari 1869.
‘Bij Joh. v.d. G. zouden een jongen (10) en een meisje (6) in hetzelfde bed slapen. Als dat waar is moet er dadelijk een bedje gebracht worden.’
29 mei 1870.
‘Het straatlopen van de jongens van Jan Tijnagel dient verboden te worden.’
Hier komen we onze Jan weer tegen. Zijn jongens, die vijf jaar geleden door de echtgenote van A. Merkhof ‘bewast en beplast’ werden zijn inmiddels opgegroeid en zullen zo ongeveer de `tiener-leeftijd’ bereikt hebben of daar kort bij zijn. Wat dat betreft zullen de tijden wel nooit veranderen, want ook nu zijn jongens en meisjes van die leeftijd -net als wij zelf in onze eigen ‘tienertijd’- nog graag buitenshuis om daar ‘de wereld te ontdekken’.
11 september 1870.
‘De collecte voor de gewonden in de Frans Duitse oorlog brengt op ƒ 19,92½ op’.
30 oktober 1870.
‘De weduwe F.Z. weigert haar 2 oudste dochters op een dienst te plaatsen. Ze krijgt geen ondersteuning meer.’
12 maart 1871.
‘De kinderen die dit jaar hun eerste H. Communie moeten doen en die door hun ouders niet behoorlijk gekleed kunnen worden, krijgen van de Conferentie een behoorlijk pakje of jurkje. De Pastoor schenkt hiertoe ook ƒ 25,-.’
14 januari 1872.
‘De zoon van Jan Tijnagel moet bij Elsen vergiffenis gaan vragen omdat hij de kinderen van Elsen heeft mishandeld. Ook moet hij er op toe zien dat die zoon beter naar school gaat.’
8 februari 1874.
‘Vanwege het 25 jarig bestaan van de vereniging dienen alle leden ’s morgens om zeven uur de H. Mis bij te wonen uit dankbaarheid. Ook de armen laten weten dat ze hierbij tegenwoordig moeten zijn.
Voor de leden is er een feestavond die op een genoeglijke en Christelijke wijze wordt doorgebracht.’
De armen zullen geen feestavond gehad hebben en hoe genoeglijk de feestelijke avond werd doorgebracht vermelden de annalen niet.
24 januari 1875.
‘Huisbezoekers van P.R. moeten hem er op wijzen dat zijn dochter op school zeer ongehoorzaam is. Hij moet met al zijn gezag proberen hierin verandering te brengen.’
14 mei 1876.
‘Het bedleger van Piet N. dat totaal ongeschikt is wordt voorzien van een nieuwe beddezak. Bovendien 2 lakens, 2 hemden en vers stroo in de bedstee.
Voor het aankleden der eerste Communiekinderen is per kind ƒ 18,50 besteed, behalve de schoentjes.’
16 augustus 1882.
‘Er zijn leden van de hoofdraad uit Den Haag op bezoek. Hoofdzaak is de armen geestelijke hulp te bieden en dat kan alleen als men ze eerst stoffelijke hulp heeft gegeven. De armen moet er ook op gewezen worden dat ze ‘s zomers meer moeten sparen voor de slechtere tijd in de winter.’
23 oktober 1892.
‘Er is een brief binnengekomen van het hoofd der school waarin deze er op wijst dat hij op de Tielse kermis de door ons ondersteunde weduwe De L. is tegengekomen. Daarom wordt besloten haar ondersteuning terug te brengen van ƒ 2,50 naar ƒ 1,25.’
Uit deze bloemlezing moge blijken hoe de Vincentiusvereniging gedurende de eerste 70 jaar van haar bestaan heeft gefunctioneerd. Enerzijds heeft men honderden mensen wat minder armoe laten lijden, anderzijds had men weinig begrip voor de ‘mens’ in de behoeftige die men ondersteunde. We schreven al dat dit niet iets specifiek Wamels was, overal werd zo de liefdadigheid uitgeoefend.
Zonder nu in te gaan op de vele bestuurswisselingen, laten we nu even het woord aan de Heer G. van Gelder die behalve koster ook bijna 50 jaar lid is geweest van de Vincentiusvereniging. Bij gelegenheid van het 140 jarig bestaan van de vereniging in 1989, een half jaar voor zijn dood, zei hij nog: ‘De vader van mijn moeder is ruim 50 jaar lid geweest van de Vincentiusvereniging. Heel wat keren heeft hij aardappelen moeten scheppen als de mensen met de kruiwagen de aardappelen kwamen brengen. Mijn moeder heeft honderden bonnen voor levensmiddelen geschreven en weg moeten brengen. In de vergadering werd besloten wie wat kreeg en dan moesten de leden er op uit om het thuis te brengen. Dat werd niet altijd even prettig gevonden. Toen ik zelf lid werd, was dat gelukkig voor negentig procent van de baan. Het huisbezoek verviel langzaamaan en de noodsignalen kwamen via andere kanalen binnen. Ook drong het door dat ook mensen in nood hun eer en privé gevoelens hebben.’
Gedurende tientallen jaren zorgde de Vincentiusvereniging er voor dat Sint Nicolaas Wamel niet oversloeg. De Goed Heilig Man trok te paard met de schoolkinderen door heel het dorp en trakteerde ze op snoep zoals dat hoort.
Als men overleed, dan was het de gewoonte dat de buurt de kist van de overledene droeg, maar ook de Vincentiusvereniging deed dit. Er was wel een soort vreemde twee-deling in dit gebruik. Enerzijds werd ‘de elite’ tegen betaling plechtig naar hun laatste rustplaats begeleid. Anderzijds werden ook de armen door hen begraven; men kreeg dan wel slechts een eenvoudige H. Mis en de begrafenis was ‘s morgens om acht uur… In de jaren vijftig ging bijna iedereen gebruik maken van de diensten van deze vereniging, omdat ‘burenhulp’ steeds moeilijker werd nu de meeste mensen een vaste werkkring hadden in bedrijven buiten het dorp. Toen kwamen er ook steeds meer de begrafenisondernemingen en verzekeringen die de uitvaart regelden. Oude gebruiken zoals het ‘aanzeggen’ verdwenen.
Was iemand overleden, dan was het gebruikelijk dat de koster in de buurt rond ging en in stemmig zwart pak met hoge hoed huis aan huis ging rondzeggen dat iemand was overleden en wanneer de avondwake en de begrafenis zouden zijn. Rouwbrieven werden alleen verstuurd naar mensen buiten het eigen dorp.
De Vincentiusvereniging werd opgericht door een aantal mensen die voor Wamelse begrippen welgesteld waren. Zou men deze mensen gaan vergelijken met landbouwers of handelaren elders, dan zouden ze er waarschijnlijk bekaaid en armoedig afgekomen zijn. Na de Tweede Wereldoorlog heeft men al vrij snel mensen binnen de vereniging opgenomen die niet tot de zogenaamde elite behoorden. Dat ging niet in de minste plaats uit van de geestelijken zoals kapelaan Joosten.
Bij het stijgen van de welvaart in Nederland verdween de functie van de vereniging om arme mensen te helpen. Ook door de ontwikkeling van een groot aantal sociale voorzieningen werd deze oude taak overgenomen door de Nederlandse Staat en de vele sociale verzekeringen die werden ontwikkeld. In het hoofdstuk over de geschiedenis van de vakvereniging zult u ook zeer duidelijk kunnen herkennen hoe voorzieningen als ziekenfonds, verzekeringen en dergelijke groeiden uit plaatselijke initiatieven. Ook uit het hele systeem van liefdadigheid, waarop de Vincentiusvereniging gestoeld is, zijn een aantal voorzieningen gegroeid die nu gemeen goed zijn.
Toen de Vincentiusverenigingen de plaatselijke doelstellingen eigenlijk verloren, was het logisch dat zij als een -van oorsprong- kerkelijke organisatie, de blik richtten naar andere projecten. Daaruit ontstond het Wamelse initiatief om in India een oogkliniek te adopteren en gelden in te zamelen om daar medische voorzieningen te ondersteunen die wij hier reeds jarenlang hebben. Zo ontstond ook de India-Winkel die in 1989 werd geopend en waarvoor de familie Van Gelder een deel van hun huis beschikbaar stelde.
Daarmee zijn we eigenlijk terug op het punt dat we al eerder noemden: de relatie tussen deze liefdadigheidsvereniging en de maatschappelijke ontwikkelingen. ‘Vincentius’ heeft zich aangepast en heeft de maatschappelijke ontwikkelingen gevolgd. Ontstaan uit een patriarchale groep heeft men de tand des tijds ruim voldoende weerstaan. In deze vereniging ligt voor een deel bijna anderhalve eeuw Wamelse sociale geschiedenis verankerd.
Rest ons nog te verklaren waarom er aanvankelijk geen vrouwen zitting hadden in deze vereniging. Op de eerste plaats was dat natuurlijk de tijdgeest. Het was niet gebruikelijk. Maar er is ook nog een andere reden. Er bestond ook een ‘Elisabeth’ vereniging. Hiervan waren alleen vrouwen lid en zij zorgden bijvoorbeeld voor hulp bij de geboorte van een kind in een gezin dat behoeftig was.