Vroeger, de tijd voordat hier de stoomtram liep, was het isolement groot. Dit werd nog benadrukt door de onbewoonde, natte komgronden. Dit heeft bij voorbeeld heel lang de Waalkant van de Maaskant gescheiden. In de vorige eeuw zijn er met veel moeite en weinig resultaat noord-zuidverbindingen door de streek gelegd, die met behulp van tolheffing in stand gehouden moesten worden. Op 25 juli 1848 werd een begin gemaakt met de aanleg van een grindweg die van het Tielse naar het Oijense veer zou lopen. Het deel van de Hogeweg naar de Liestersteeg werd nieuw aangelegd, want tot dan toe was daar geen weg. Vanaf de Liestersteeg volgde de weg het tracé van de Broeksteeg, de Korthartige en de Langhartige Steeg. Aan het eind van de polder ging hij over in de westelijke wal van de Leeuwense Wetering. In gemeentelijke stukken treffen we voor het eerste deel van de Hogeweg naar de Liestersteeg twee benamingen aan: Nieuwe Weg en Zandweg. Zie ook het hoofdstuk over de ontginning van de polder. De kosten voor de aanleg kwamen voor 6/9 voor rekening van Tiel, zij wilden een verbinding hebben naar Den Bosch, 1/9 betaalde de Gemeente Wamel en 2/9 kwam ten laste van de Dorpspolders Wamel en Alphen.
Net zoals dat nu nog het geval is met de Prins Willem Alexander Brug, moest er destijds ook voor het gebruik van deze weg betaald worden. Daarom werd het café ‘Het Tolhuis’ gebouwd. De weg was echter geen succes en al snel verdween de tolheffing.
Er waren nog maar weinig vervoermiddelen. Er waren geen fietsen en geen benzinemotoren. Zouden die er wel geweest zijn, dan hadden ze toch nog niet kunnen rijden. Je hebt daarvoor een mooie vlakke weg nodig, maar zo waren de wegen honderd jaren geleden nog niet. Een weg was toen een pad met een karrespoor en bermen. In dat pad zaten meestal ook nog veel bulten en kuilen. Over het pad liep het paard, dat meestal een kar of wagen trok met vrij hoge wielen, zodat zijn as niet de grond zou raken als de wielen in de karresporen wegzakten. Maar niet alle mensen waren zo rijk een paard en wagen te hebben. Je kon dan ook een kleiner ‘span’ nemen, een hondekar. Dokters gingen met koetsjes naar hun patiënten.
Dat betekende, dat de mensen hier zeker plaatsgebonden waren; als een boer toentertijd met een ‘ben keujes’ of ‘een toom biggen’ (een grote mand met jonge varkentjes) naar de markt in Nijmegen trok, betekende dat voor hem, dat hij ‘s morgens om half 4 zijn paard voor de wagen moest spannen om bijtijds in de stad bij de beroemde Hezelpoort aan te komen, dat was de toegangspoort voor degenen die vanuit Maas en Waal Nijmegen binnen kwamen. Onder deze poort door was je in de stad.
Ieder oeverdorp had vroeger ook zijn veer, voor Wamel was dat de ‘Gierpont’, maar het was tevens ook een aanlegplaats, loswal, bol of steiger voor zeilschepen. Voordat de stoomtram er was, vormde de Waal een belangrijke verbinding met Nijmegen, zo was er al een ‘marktschuitverbinding’ van Tiel naar Nijmegen. Dat waren aanvankelijk natuurlijk zeilschepen. Bij windstilte moest zo een schip dan geholpen worden. Langs de hele rivier liep dan ook een jaagpad (teugelaarspad) om schepen met een losgetuigd paard naar ‘boven’ te trekken. Rond 1850 kwamen de stoomboten in zwang, maar juist dit maakte het isolement van de oeverdorpen groter in plaats van kleiner.
Deze boten (raderboten, schroefboten) hadden meer diepgang nodig en ze konden zodoende niet bij iedere halteplaats aanleggen. De stoomboot de ‘Postiljon’ legde bijvoorbeeld alleen in Druten aan, zodat je daar naar toe moest om te kunnen opstappen. Om de rivier ook voor de vrachtvaart begaanbaar te houden, moest er daarom gebaggerd worden. Er woonden destijds al vijf baggerlieden in de gemeente Wamel: Matthijs van Zwam, Theodorus van Emmerloot, Antoon van Dodewaard, Jan Balvers en Gradus van Harenbeek. Er kwamen ook meer kribben in de Waal en dat betekende voor de meeste loswallen het doodvonnis, ze kwamen nu buiten het bereik van de grotere scheepvaart te liggen.