Het Prümer Urbar was een opsomming van de bezittingen van het klooster in Prüm. Vanuit de abdij zond men verschillende groepen monniken of schrijvers uit, die alle bezittingen afreisden en diverse gegevens noteerden. Uit de overgeleverde beschrijving is feitelijk precies te reconstrueren in welke volgorde dat gebeurd moet zijn. Er is zelfs uit te rekenen hoe lang men er over gedaan moet hebben. Wamel en Dreumel zijn beschreven door een commissie die vanuit Arnhem werkte. Voor Wamel noteerde men het volgende: ‘In Uamele sunt II mansus, in Sande- De Vamele (dat staat aan het eind van de regel tussen gevoegd) wihc II. In Rotheheym II in Asperen mansus et dimidius. In Wadenoy mansus I. In Huyue mansus. In Wediche mansus. In Sinewenne mansus.’ Vrij vertaald luidt de tekst als volgt: In Wamel zijn twee hoeven, in Zandwijk twee, in ‘Rotheheym’ twee. In Asperen een halve (?) hoeve. In Wadenoyen één hoeve. In ‘Huyue’ hoeve(n). In ‘Wediche’ hoeve(n). In Zennewijne hoeve(n).
Het is erg vreemd dat onder Wamel nog zeven andere plaatsen genoemd worden. Duidelijk herkenbaar zijn Wadenoyen, Zandwijk, Asperen en Zennewijnen. Minder makkelijk thuis te brengen zijn Wediche Huyue en Rotheheym. Hiervan wordt wel verondersteld dat het Woudrichem, Hurwenen en Rossum zijn. Waarom al deze plaatsen,die toch betrekkelijk ver uit elkaar liggen, bij Wamel genoemd worden is onduidelijk terwijl de plaatsen Dreumel en Teisterbant -net boven Tiel- daar niet bij genoemd worden, hoewel ze toch veel dichterbij liggen. In het bijschrift dat Cesarius van Heisterbach er in de kantlijn bijzette, lezen we dat deze 7 plaatsen allemaal in de buurt van Wamel liggen. Wetenschappers hebben hiervoor twee verklaringen. De eerste luidt dat de schrijvers niet in Wamel en de onder Wamel genoemde plaatsen zelf zijn geweest, maar ze beschreven hebben vanuit datgene wat ze in Dreumel en/of Teisterbant hebben vernomen, waarbij het wel duidelijk is dat Wamel de belangrijkste nederzetting was. Een tweede -aanvullende- reden zou geweest kunnen zijn dat Wamel en de andere genoemde plaatsen geteisterd werden door aanvallen van de Noormannen en deze gebieden niet veilig genoeg waren, of daardoor te zwaar gehavend waren om op het moment van het bezoek belastingen op te brengen. Het is bekend dat in elk geval Tiel rond deze tijd te lijden had onder aanvallen van de Noormannen.
Het feit dat zoveel bezittingen over de Waal bij Wamel genoemd worden, duidt in elk geval op een nauwe relatie tussen Wamel en het westelijke deel van de Betuwe. Opnieuw een aanwijzing voor het feit dat er al lang daarvoor een nauwe band met dit gebied geweest moet zijn.
Hoewel dit boek verschijnt in het kader van het elfhonderd jarig bestaan van ons dorp, moeten we er op wijzen dat Wamel al eerder vernoemd geweest moet zijn. In het bijschrift onder Wamel maakt Cesarius melding van een ander handschrift dat hij als een soort naslagwerk gebruikt heeft bij het overschrijven van het Prümer Urbar. Dat andere handschrift is waarschijnlijk ouder geweest. Misschien was het Urbar een ‘heruitgave’ van dat oudere stuk en werd het opgemaakt door aan de hand van dit oudere stuk in 893 de commissies op pad te sturen om nieuwe, actuele gegevens te verzamelen.
De oudere wortels van het Urbar worden onderstreept door het feit dat op de eerste bladzijde Pepijn III en Karel de Grote staan afgebeeld. Zoals we in het volgende hoofdstuk zullen zien was deze Pepijn de eerste Karolingische koning die zich liet kronen in het jaar 751. Ook hier vinden we aanduidingen dat de wortels van het Urbar en dus ook van het huidige Wamel, best wel eens verder in de geschiedenis zouden kunnen teruggaan dan tot nu toe wordt aangenomen. Beide vorsten schijnen van grote betekenis geweest te zijn voor de Prümer abdij. Wetende dat deze abdij al in 721 bestond, kan het wel eens zo zijn, dat zij een aantal bezittingen aan deze beide vorsten te danken hebben. Als we daarbij rekening houden met het feit dat met name Karel de Grote een man was die juist ontginningen en ontwikkeling van de landbouw als een ‘speerpunt van zijn beleid’ beschouwde, terwijl hij ook de kloosters daarbij een duidelijke rol gaf, dan is ook dat een aanwijzing voor een vroeger ontstaansjaar van ons dorp dan 893. We mogen daarbij niet vergeten dat Nijmegen een pleisterplaats van deze keizer geweest schijnt te zijn en dat Nijmegen als keizerlijke zetel met name in het bijschrift genoemd wordt, zodat ook naar deze plaats een duidelijke relatie gelegd wordt.
In het bijschrift dat Abt Cesarius bij Dreumel plaatste, wordt gezegd dat: Wamel en Dreumel, vanuit Tiel bezien, aan de andere kant van de rivier de Waal liggen, niet ver van de Koningszetel Nijmegen. De tekst luidt letterlijk: ‘Tremde et sequens curia, que appellatur Vamele, site sunt iuxta Numagen palatium regium super fluvium, qui der Vayl appelatur, et hee curie statis vicine sunt uppido, quod Tule nuncupatur’.
Daarom wagen wij het in twijfel te trekken dat Wamel tussen de Romeinse tijd en de Karolingische tijd geheel verlaten was. Het is goed mogelijk dat een aantal gronden in cultuur bleven, maar dat men in Tiel woonde. Het is zelfs denkbaar dat er wat hutten stonden waar men met name in de zomer kon overnachten, terwijl men in de natte wintertijd in Tiel verbleef. In dat scenario over het ontstaan van Wamel zal de bewoning geleidelijk aan permanent geworden zijn toen dat weer mogelijk werd. Zeer waarschijnlijk in elk geval tenminste een kleine honderd jaar vroeger dan nu wordt aangenomen.
Het moge wel duidelijk geworden zijn, dat we over deze veronderstellingen en theorieën pas meer duidelijkheid kunnen geven, als er uitgebreid bodemkundig onderzoek verricht wordt. We spreken in feite over een heel wezenlijk stuk historie. Het rivierengebied is van grote betekenis geweest bij de vorming van ons land. Er lagen handelscentra zoals Dorestad (vlak bij Wijk hij Duurstede). Het was een vruchtbaar gebied, dat gevoed werd door de grote rivieren. Toch zijn juist uit deze periode nauwelijks gedetailleerde gegevens bekend. Een niet onbelangrijke oorzaak hiervoor is het ontbreken van financiële middelen voor onderzoek en voldoende professionele deskundigheid bij de plaatselijke overheid. Helaas moeten we dit uit geschiedkundig oogpunt blijven benadrukken. Maas en Waal springt zeer nonchalant om met haar vroegste geschiedenis. En het is aan een handvol pioniers te danken dat er nog zoveel bekend geworden is. Pioniers, die zeer gedegen en zeer uitvoerig over ons woon- en leefgebied gepubliceerd hebben en dat nog steeds doen.
Tot slot noemen we nog één reden waarom we vermoeden dat Wamel eerder gesticht is. Dat zijn de akkerbouwpercelen in het oostelijk deel van Wamel. Er zijn aanwijzingen dat die tenminste in de laat Merovingische tijd tot ontwikkeling kwamen. We komen hier uitvoerig op terug in het hoofdstuk over de perceelsnamen en de ontginning van Wamel.